Islamitische Wereldreizigers


IBN BATTUTA: Een Marokkaanse Wereldreiziger

“Ik ben zojuist teruggekeerd van Almeria in Spanje. Uw Marokkaanse collega Fès zond mij een goudstaaf, ongetwijfeld uit Soedan, met de opdracht Spaanse zijde voor u te kopen. Ik geloof niet dat dit een goed idee is en in plaats daarvan zend ik u het goud terug. Tegelijkertijd zond een vriend van uw collega mij een hoeveelheid amber die ik u om dezelfde reden toezend. Hij verzoekt u hem vijf flacons muskus van gelijke waarde te zenden…”. Aldus omstreeks 1100, scheef een Egyptische handelaar aan zijn partner in Caïro, een route zakentransactie met goederen uit het Verre Oosten, Europa en Afrika. Het uitgebreide Islamitische Handelsgebied strekte zich in de die tijd uit van Spanje tot Indonesië, onwaarschijnlijk verre landen met elkaar verbindend in een complex netwerk: binnen dit zakelijke netwerk begon, meer dan 200 jaar later, Ibn Battuta, ’s werelds grootste handelsreiziger ooit, zijn omzwervingen.

Zijn reizen duurden 26 jaar en , uitgezet op een moderne kaart, besloegen ze een afstand van 120.000 km en gingen over de grenzen van 45 landen. Ibn Battuta reisde door bijna alle Islamitische landen, maar maakte ook een aantal tochten naar landen bewoond door Christelijke en Boeddhistische gelovigen ( Constantinopel, Sardinië en China). Hij schreef een uitgebreid verslag over wat hij zag en aldus kunnen wij hem volgen op zijn reizen. In Juni 1325, op 22-jarige leeftijd, verliet hij Tanger voor een pelgrimsreis naar Mekka. Na Caïro bereikt te hebben volgde hij het Nijldal naar de Rode Zee op zoek naar een schip dat hem naar Jeddah kon brengen. De verbindingen met Arabië waren echter door oorlog verbroken en Ibn Battuta, ‘gevoed door een onweerstaanbaar en lang bestaand verlangen’ besloot de heilige stad over land te bereiken. Daarvoor keerde hij terug naar Caïro, en door Syrië trekkend, zakte hij langs de Rode Zeekust af naar Mekka. Samen met een karavaan kooplieden ging het richting Euphraat. Hij bezocht Bassora, Shiraz, Bagdad en de versterkte stad Diyarbakir aan de oevers van Tigris.

Teruggekeerd naar Mekka studeerde hij gedurende twee jaar rechten, een beroep dat hem in staat stelde zijn brood te verdienen tijdens zijn toekomstige reizen. In 1330 ging hij met een groot gevolg bedienden en concubines onder zeil richting Aden, de bekende handelshaven bij de ingang van de Rode Zee. Daar zag hij de grote, nog steeds bestaande – reservoirs om regenwater op te vangen en verbaasde zich over de drommen handelaren in die stad. Geholpen door de gunstige moesson winden verliet hij Aden op weg naar de Afrikaanse kust, bereikte Mombassa en Kulwa, waar hij de architectuur en de mooie houten huizen bewonderde. Na een derde pelgrimstocht naar Mekka besloot Ibn Battuta te vertrekken naar Indië.

Lange zeereizen lokten hem niet aan en weer zette hij een route over land uit, die hem door Syrië voerde, het” Land der Turken” en het zuiden van Rusland tot aan de Wolga. Vanaf Sarai, de hoofdstad van het Mongoolse kanaat van de Gouden Horden, reisde hij stroomopwaarts tot Bulghar op 54 graden Noorderbreedte. Hier had hij verder willen gaan maar de bittere kou en gebrek aan voedsel dwongen hem terug te gaan. Ibn Battuta vervolgde zijn reis naar het Oosten, langs de Noordkust van het Aral Meer en bezocht Samarcanda en Bukhara. In Kunduz, in de bergen van Afganistan, bivakkeerde hij veertig dagen in afwachting van het smelten van de sneeuw op de hoge assen van de Hindukush.

Tijdens de reis was de karavaan meer dan een keer aangevallen door bandieten maar “met de hulp van God” kwam hij daar zonder kleerscheuren van af. Tenslotte bereikte hij na het oversteken van de Indus Delhi, de belangrijkste Moslim stad in het Oosten, van wie de almachtige Sultan beroemd was om zijn gulheid en wreedheid, die hij gelijkelijk toepaste. Ibn Battuta werd welwillend ontvangen en hem werd zelfs een post als echter aangeboden. De wonderen van Delhi vervulden hem met ontzag: De Sultan werd voorafgegaan door een hodhoudan van ‘tweehonderd soldaten in harnas, zestig weelderig gezadelde paarden en vijftig olifanten behangen met zijde en goud’. Hij zag de magische kunsten van de fakirs, de lieden die in staat waren te overleven na onder de grond begraven te zijn en zij die konden zweven: het schouwspel maakte zoveel indruk dat hij twee keer in zwijm viel en zijn bediende sterke middelen moesten gebruiken om hem weer bij te brengen.

Op een dag verdacht de Sultan hem plotseling van samenzwering en liet hem gevangen zetten. Ibn Battuta was zich wel zeer bewust van de bloedige gewoonten van zijn meester: het minste wat hij kon verwachten was dat hij door olifanten, daarvoor speciaal opgeleid, uiteen zou worden gereten. Gedurende vijf dagen vastte hij en las de Koran van begin tot eind: Er werd gezegd dat deze daad van diep geloof zijn leven redde en hij kwam weer in de gunst van het hof.

De nu welwillende Sultan zond hem naar China aan het hoofd van een delegatie bestaande uit honderden bedienden, zangers, dansers en kostbare geschenken voor de Chinese keizer. Een paar mijlen buiten Delhi werd de karavaan in een hinderlaag gelokt door ontrouwe rebellen ( in dit geval Hindoes) en Ibn Battuta moest nederig naar de Sultan terugkeren. Een tweede expeditie, deze keer over zee, werd vlak voor de haven van Calicut door een hevige storm vernietigd. Ibn Battuta was de enige overlevende en deze keer leek het hem onverstandig om naar Delhi terug te keren en in plaats daarvan ging hij zijn eigen weg naar de Malediven. Na een jaar van herstel trok hij naar Ceylon, dat hij voor iedere centimeter onderzocht. Hij beklom de Top van Adam, waar op het hoogste punt een enorme voetafdruk werd toegeschreven aan de vader van het mensendom. Hij voer langs de kust, bezocht Maleisië, Java, Sumatra, voordat hij tenslotte in China arriveerde. Hij verbleef in Beijing, de prachtige stad bewonderend, maar China beviel hem niet: de lokale keuken deed hem sidderen en de mensen aanbaden stenen idolen. In 1349, 45 jaar oud keerde hij terug naar zijn vaderland, maar zijn dorst naar kennis diende te worden gelest.

Het volgende jaar, in opdracht van de Sultan van Fès, vertrok hij naar de legendarische goudlanden achter de Sahara woestijn, het befaamde koninkrijk Mali. Toen Ibn Battuta Timboektoe bereikte was de stad op het hoogtepunt van zijn glorie: het land was rijk, goed geregeerd en de wegen waren veilig. Maar, merkte Battuta zuur op, die rijkdom werd niet vertaald in een vergelijkbare goedgeefsheid: hij kreeg geen goud noch zijde maar, ‘Wil je wel geloven! Er waren drie broodjes, een stuk vlees gebakken in olie en een pompoen in zure melk’. Bij meer dan een gelegenheid had Battuta spijt zijn woning te hebben verlaten, ofschoon hij gedurende zeven maanden in de stad aan de oevers van de Niger bleef.

{mosgoogle left}In Goa sloot hij zich aan bij een karavaan naar Ahaggar midden in de Sahara: daar zag hij de geheimzinnige gesluierde mensen, de Toearegs, die hij beschreef als een groep onbenullen en tijdsverspillers. In 1354 keerde hij in een hevige sneeuwstorm terug naar Sijilmassa in het zuiden van Marokko, ‘het mooiste van alle landen, waar men immer een overvloed aan fruit, bronwater en voedzaam eten kan vinden’.