The 13th warrior, Ibn Fadlan, door Antonio Banderas
Ibn Fadlan was de secretaris van de afvaardiging van de kalief in Bagdad aan de koning van de Bulgaren, een Turks volk dat ontvankelijk was gebleken voor de islam. Ondanks de toestroom van vikingen stond de markt van Bulgar nog onder gezag van de koning, en Ibn Fadlans delegatie had tot taak de koning te onderrichten in de Islamitische rituelen en te helpen bij de bouw van een permanent fort dat de verdediging van Bulgar moest versterken.
In Bulgar werd kostbare waar als Chinese zijde en Arabisch zilver verhandeld, en Ibn Fadlan en de zijnen waren niet van zins de Roes of wie dan ook de vrije hand in de stad of met haar schatten te geven. Scandinaviërs, Arabieren en anderen verdrongen zich waakzaam, maar zonder al te grote vijandigheid in de nauwe straten, die bezwangerd waren van de stank van kamelen en andere last dieren die de straten in modderpoelen veranderden. Roes met tatoeages en dikke beurzen dongen af bij kooplui in kaftan uit Bagdad. Terwijl karren volgeladen met bont af en aanreden.
In de ogen van een ontwikkelde moslim zoals Ibn Fadlan waren de Roes en Bulgar heidenen en barbaren, maar hij was eerlijk en opmerkzaam in zijn beschrijving van hun gebruiken, zij het niet onbevooroordeeld. Zoals veel buitenlanders onder de indruk van de lange, fiere gestalte van de Vikingen die hij in de modderige straten van Bulgar zag. “Nergens zag ik zulke gave fysieke exemplaren”, zo schreef Ibn Fadlan, “Hoog als dadel palmen, blond en blozend”. De Vikingen waren gemiddeld een paar cm langer dan andere Europeanen, en hun lengte werd nog benadrukt door de opvallende wapens en sieraden die zijn droegen. “Iedere man draagt altijd een bijl, een zwaard en een mes bij zich”, schreef Ibn Fadlan. Al even imposant waren de donkere tatoeages die hen “van de vinger toppen tot de nek” bedekten, in kronkelige patronen die Ibn Fadlan met bomen vergeleek.
In andere opzichten maakten de Vikingen echter alles behalve indruk op de Arabier. “Ze zijn de smerigste van Gods wezens”, verklaarde hij. “Ze ontberen alle zeden bij het ontlasten en urineren, … en wassen na de maaltijd hun handen niet. Daarin zijn zij als wilde ezels”. Als ze zich al wasten, dan was dat op wat hij aanduidde als “de meest stuitende en smerige wijze”. Iedere morgen bracht een slavin haar meester een bekken met water waarmee hij zijn handen, gezicht en haren afspoelde.
Tot slot snoot hij zijn neus en spuwde hij in het water. “Wanneer hij klaar is”, scheef Ibn Fadlan vol walging, “Brengt de dienares het bekken naar de volgende, die hetzelfde doet”. Kennelijk was het op deze manier delen van een wasbekken een blijk van kameraadschap.
De Roes waren niet het enige volk waarmee Ibn Fadlan op zijn reis in aanraking kwam dat zondigde tegen de regels voor reinheid en zedigheid die zijn godsdienst hem oplegde. Als vrome moslim waste hij zich op gezette tijden in stromend water om zich te zuiveren van de verontreiniging die met de lichamelijke functies verbonden was. De Vikingen vatten deze zaken minder zwaar op. Thuis, in de langhuizen leefden ze te dicht op elkaar om preuts te kunnen doen, en op hun lange reizen was een gebruik als in afzondering je behoefte doen een onmogelijke luxe.
De slavinnen die de Zweden bedienden waren niet de enige vrouwen in hun gezelschap. Op zijn wandelingen tussen de tenten en houten hutten van de Roes zag Ibn Fadlan met kostbare sieraden behangen vrouwen die naar hij aannam hun echtgenotes waren. Ze droegen “halsringen van zilver en goud”, merkte hij op, waarvan het aantal werd bepaald door de welvaart van hun man. Ook de dubbele doekspelden die ze in Scandinavische stijl boven elke borst droegen getuigen van hun status; de vrouwen met de rijkste echtgenoten hadden spelden van zilver of goud i.p.v ijzer. Een paar van deze rijk geklede vrouwen waren mogelijk met hun man meegekomen uit Zweden; anderen waren wellicht favoriete concubines (vrouwelijke slaaf).
De Roes mogen dan in de ogen van Ibn Fadlan heidenen zijn geweest, ze waren niet van godsdienst en rituaal verstoken. In de hoop zijn zaken te bevorderen legde een Roes voedsel en drank aan de voet van houten godsbeelden en bad de geesten hen een rijke koopman te sturen, “die van mij koopt wat ik wil en instemt met alles wat ik zeg”. Als zijn gebed werd verhoord, slachtte hij schapen en runderen; hij zette koppen op een staak en legde een deel van het vlees voor de altaren om zijn dank te betuigen. “’s Nachts eten de honden alles op”, schreef Ibn Fadlan, “maar degene die het offer heeft gebracht zegt: ‘kijk, mijn heer is tevreden met mij en heeft het geschenk dat ik hem bracht opgegeten’”.
Ibn Fadlan was ook getuige van de spectaculaire crematie van een hoofdman van de Roes, opgebaard op zijn grafschip en vergezeld door een slavin die voor deze gelegenheid was geofferd. De begrafenis doet denken aan het graf in Oseberg van de adellijke vrouw en haar dienares maar in dit geval werd het grafschip verbrand voor het met aarde werd bedekt. In de tien dagen van rouw voor de crematie dronken de treurende vrienden en verwanten van de hoofdman grote hoeveelheden van een bedwelmende drank die Ibn Fadlan Nabidh noemde. “Dit drinken ze dag en nacht tot ze versufd zijn”, schreef hij. “Soms sterft een van hen zelfs met de beker nog in de hand”.
Ook de slavin die met de hoofdman zou worden gecremeerd dronk tot ze van de wereld was, na zich vrijwillig als slachtoffer te hebben aangeboden. “Wie van jullie sterft met hem”? vroeg men de slaven, waarop zij gedienstig antwoordde met : “ik”. Misschien was ze aan de overledene gehecht, en bovendien deelde ze de overtuiging dat hem een roemvolle plaats in het hiernamaals wachtte, waarheen zij hem zou vergezellen.
Onder de hoede van twee vrouwen die haar geen moment uit het oog verloren, dronk en zong ze in zalige verwachting van haar ultieme beloning.
Het slachtoffer werd behandeld als de bruid van de dode, maar dat betekende niet dat haar lichaam hem toebehoorde. Voor ze ter dood werd gebracht, bezocht ze de tenten van een aantal naaste vrienden en verwanten van de hoofdman en deelde het bed met hen. “Zeg je meester dat ik dit deed uit liefde voor hem”, zei elke man haar als ze vertrok. Toen werd ze meegevoerd naar een bouwsel dat een symbolische deur tussen dit leven en het volgende voorstelde, waar ze tot drie keer toe werd opgetild door mannen die haar voeten in hun handen hielden. Vanuit de hoogte vertelde ze dat ze haar vader en moeder zag, dan andere overleden dierbaren, en tenslotte haar gestorven meester, die in een welig paradijs op haar wachtte. “Hij roept me”, verklaarde ze, “breng me bij hem”.
Daarop brachten de rauw dragers haar naar het schip, dat op de wal op een stapel brandhout was getrokken. Op het dek lag haar meester op gebaard in een paviljoen. Zijn lichaam was inmiddels “zwart van de kou in deze streken”, merkte Ibn Faldan op, maar hij was gekleed in frisse, fraaie kleding, met bont en een “kaftan van brokaat met gouden knopen”, en lag op kussens te midden van vruchten, planten, wapens en de lichamen van een hond, twee paarden, twee koeien, een haan en een hen. Bij het paviljoen werd het slachtoffer ontvangen door een oude vrouw die engel des doods werd genoemd, en op haar aandringen dronk ze een laatste beker Nabidh.
Op het laatst leek het slachtoffer te aarzelen, maar de engel des doods pakte haar bij het hoofd en duwde haar het paviljoen in voor het grimmige slot van de ceremonie. Terwijl strijders met stokken op hun schilden sloegen om haar kreten te overstemmen, vertelde Ibn Fadlan, “gingen zes mannen het paviljoen in en legden haar naast haar meester “. Twee hielden haar voeten vast en twee grepen haar bij de handen, terwijl de engel des doods een koord om haar hals legde en de andere twee mannen de gekruisde uiteinden toestak. Toen nam de oude vrouw een brede dolk en stak het slachtoffer meermalen tussen de ribben, terwijl de mannen het koord aantrokken “tot ze stierf”.
Daarna kleedde de naaste mannelijke verwant van de gestorven hoofdman zich uit en stapte naakt met een fakkel in de hand naar de brandstapel om het brandhout aan te steken. Weldra omspoelden de vlammen “het schip, het paviljoen, de man, het meisje en alles in het schip”, schreef Ibn Fadlan. “Er stak een krachtige, angstwekkende wind op, die het vuur aanjoeg “, tot er alleen nog maar sintels en as over waren.
Toen het vuur doofde, werd Ibn Fadlan via een tolk onomwonden toegesproken door de Roes naast hem. “Arabieren zijn idioten “, verklaarde hij. “ Jullie stoppen je dierbaren en degenen die jullie het hoogst achten in de grond, waar ze worden opgegeten door wormen en insecten. Wij verbranden hen in een tel, zodat hij meteen in het paradijs komt”.{mosgoogle left} Toen verbijsterde de Roes zijn Arabische gesprekspartner door in schaterlachen uit te barsten. Om het heengaan van de dode hoefde niemand te treuren, legde hij Ibn Fadlan vertrouwelijk uit: “uit liefde voor hen heeft zijn heer de wind gezonden en hem in een uur meegevoerd”.
Tags: bagdad, barbaar, heiden, heidenen barbaren, ibn fadlan, otmaase rijk, palmbomen, palmen, reis, reis om de wereld, reizen, romeinen, slavinnen, turkeij, turken, turks, werledreis